Aftrek hypotheekrente na scheiding

De rente, die wordt betaald over een eigenwoningschuld, is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Wanneer fiscale partners gezamenlijk een eigen woning hebben, kunnen zij onderling afspreken hoe de inkomsten uit de eigen woning worden verdeeld. Verlaat een van de partners de eigen woning in verband met de beëindiging van het partnerschap, dan is het afhankelijk van de afspraken die zij maken of en bij wie de betaalde hypotheekrente nog in aftrek komt.

Twee geregistreerde partners waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning. Tot de datum van beëindiging van het geregistreerd partnerschap hadden zij uit hoofde van deze eigendom het onverdeelde gebruiksrecht van de woning. Bij de beëindiging van het partnerschap werd overeengekomen dat een van de ex-partners de volledige hypotheekrente aan de bank zou betalen en daartegenover het volledige gebruiksrecht van de woning zou hebben tot het moment waarop de woning zou zijn verkocht. Over en weer bestond er geen alimentatieplicht.

Volgens Hof Den Haag kan de betaling van het deel van de hypotheekrente van de vertrokken partner door de achterblijvende partner niet los worden gezien van het verlenen van het recht tot bewoning door de vertrokken partner. Als de betaling van het deel van de hypotheekrente zou zijn aan te merken als een alimentatiebetaling, valt deze weg tegen de ontvangen alimentatie in de vorm van het verlenen van het recht tot bewoning van de woning.

Inspecteur mag bewijsstukken kosten verbouwing later opvragen

Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning behoort de betaalde rente van de eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld is het totaal van de schulden, die zijn aangegaan voor de aankoop, verbetering of onderhoud van de eigen woning, en verminderd met het bedrag van een eventuele eigenwoningreserve. Om een verhoging van de eigenwoningschuld in verband met verbetering en onderhoud mogelijk te maken moeten de kosten daarvan met schriftelijke bescheiden onderbouwd kunnen worden.

Hof Den Bosch oordeelde dat, hoewel de bewijslast voor de besteding van een verhoging van de hypothecaire geldlening op de belanghebbende rust, de inspecteur niet zes jaar na dato om bewijsstukken van het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning mag vragen. Volgens het hof verwerkt de inspecteur na een zekere periode het recht om bewijs ter vragen wanneer hij gedurende die periode de aangiften heeft gevolgd.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof niet. Uit de tekst van de wet volgt niet dat de inspecteur bewijsstukken binnen zes jaren of binnen de navorderingstermijn moet opvragen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de inspecteur in andere jaren de aangiften heeft gevolgd, zolang hij niet de indruk heeft gewekt dat het volgen van de aangiften in andere jaren op een weloverwogen standpunt berustte.

Zonder nieuw feit geen navordering

Voor het opleggen van een navorderingaanslag heeft de inspecteur een nieuw feit nodig. Dat is een feit dat hem bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslag niet bekend was of bekend had kunnen zijn. De bewijslast voor de aanwezigheid van een nieuw feit ligt bij de inspecteur. De inspecteur heeft niet de plicht om een diepgaand onderzoek in te stellen naar de in een aangifte opgenomen gegevens als hij bij een zorgvuldige kennisname van de aangifte in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de juistheid ervan. Daarvan is volgens de Hoge Raad ook sprake als er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte op een bepaald punt juist is.

Het resultaat uit werkzaamheden wordt belast in box 1. Werkzaamheden zijn activiteiten die niet kunnen worden aangemerkt als onderneming en ook niet in loondienst worden verricht. Tot de werkzaamheden wordt gerekend het rendabel maken van een vermogensbestanddeel. Schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen behoren tot het werkzaamheidsvermogen. Een vordering op een bv waarin de geldverstrekker een aanmerkelijk belang heeft vormt een werkzaamheid; een schuld aan een dergelijke bv valt in box 3.

In de aangiften IB over de jaren 2011, 2012 en 2013 gaf een aanmerkelijkbelanghouder steeds een negatief resultaat uit werkzaamheid aan. Dat resultaat bestond uit de rente die hij verschuldigd was over een schuld aan zijn bv. De schuld had geen betrekking op een door de aanmerkelijkbelanghouder rendabel gemaakt vermogensbestanddeel. De aanslagen IB over deze jaren zijn telkens conform de ingediende aangiften opgelegd, zonder nader onderzoek door de inspecteur. Vanaf 2014 werd de schuld in de aangiften IB verantwoord in box 3. Het feit dat in de aangifte over 2014 geen schuld meer was opgenomen in box 1 was aanleiding voor een onderzoek naar de aangiften over eerdere jaren en voor het opleggen van navorderingsaanslagen.

Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat de inspecteur na een zorgvuldige kennisname van de aangiften nader onderzoek had moeten doen. Uit de aangiften volgde dat de schuld niet rechtstreeks samen kon hangen met een vermogensbestanddeel dat rendabel werd gemaakt en dat het een rekening-courant betrof die zowel op de begin- als eindbalans van elk jaar een debetstand vertoonde. In deze situatie is een negatief resultaat uit werkzaamheden niet mogelijk. De inspecteur beschikte niet over het voor navordering vereiste nieuwe feit.

Twee appartementen vormen niet samen een eigen woning

Een eigen woning is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de belastingplichtige, of personen die tot zijn huishouden behoren, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Een belastingplichtige kan slechts één eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 hebben. Er kan tijdelijk sprake zijn van twee eigen woningen, wanneer de “oude” eigen woning leeg staat in afwachting van verkoop of wanneer een woning is aangekocht en leeg staat of in aanbouw is in afwachting van bewoning op een later moment.

De vraag in een procedure was of twee naast elkaar gelegen appartementen tezamen één eigen woning konden vormen. Beide appartementen waren eigendom van dezelfde belastingplichtige en werden door de belastingplichtige en diens gezin gebruikt. De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van een eigen woning omdat de appartementen bouwtechnisch zelfstandige woningen waren, die elk over een eigen voordeur en eigen voorzieningen zoals een keuken, een badkamer en een toilet beschikten. Een doorgang tussen de appartementen was er niet. De hal waar de voordeuren van de appartementen op uitkwamen was via de lift en het trappenhuis toegankelijk voor derden. Dat betekende dat de hal onderdeel was van de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex.

De rechtbank was verder van oordeel dat het voornemen om een doorgang tussen beide appartementen te maken niet van beide bestaande en bewoonde appartementen een woning in aanbouw maakte. In hoger beroep onderschreef het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.

Vrijgesteld inkomen heeft geen invloed op algemene heffingskorting

De algemene heffingskorting vermindert het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting. Iedere belastingplichtige heeft recht op de algemene heffingskorting, met dien verstande dat deze heffingskorting daalt naarmate het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) hoger is.

De vraag in een procedure bij de Hoge Raad is of vrijgesteld inkomen, dat iemand verdient bij een instelling van de Europese Unie, tot gevolg heeft dat de algemene heffingskorting wordt verlaagd.

Hof Den Haag was van oordeel dat een vermindering van de algemene heffingskorting in strijd is met het EU-recht, omdat het EU-salaris daardoor indirect wordt belast. Dat de algemene heffingskorting rekening houdt met de draagkracht van een belastingplichtige vindt het hof geen rechtvaardigingsgrond vormen. De staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof.  

De algemene heffingskorting kan worden gekwalificeerd als onderdeel van het tarief of als een belastingvoordeel, dat afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. In het eerste geval wordt het vrijgestelde salaris indirect belast, doordat het tarief hoger wordt als rekening wordt gehouden met het vrijgestelde salaris. In het tweede geval geldt de hoogte van het inkomen op niet-discriminerende wijze zowel voor personeelsleden van de EU als voor iedere andere belastingplichtige.

De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad meent dat verlaging van de algemene heffingskorting door rekening te houden met het vrijgestelde EU-salaris in strijd is met het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU. Op grond van de wetsgeschiedenis meent de A-G dat de algemene heffingskorting deel uitmaakt van de berekening van de belastingdruk in de inkomstenbelasting als algemene draagkrachtheffing. Het vrijgestelde Europese inkomen mag daarbij geen rol mag spelen. Daarnaast merkt de A-G op dat de Europeesrechtelijk vrijgestelde inkomsten geen deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning en dus niet kunnen leiden tot vermindering van de algemene heffingskorting.

De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard. Mocht de Hoge Raad anders oordelen, dan zou de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU moeten stellen.

Afwaardering vordering buitenlandse dga

Bij de emigratie van iemand, die een aanmerkelijk belang heeft in een bv, wordt een conserverende aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Deze aanslag heeft betrekking op een fictief vervreemdingsvoordeel van de aanmerkelijkbelangaandelen. Met waardeverminderingen van het aanmerkelijk belang na emigratie wordt rekening gehouden wanneer het tot invordering van de aanslag komt. Waardeveranderingen van vorderingen die de aanmerkelijkbelanghouder na zijn emigratie aan de vennootschap verstrekt, worden in Nederland niet in aanmerking genomen omdat belastingverdragen het heffingsrecht toewijzen aan de woonstaat.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afwaardering op een na emigratie verstrekte lening niet ten laste van Nederlands inkomen kon worden gebracht. De procedure betrof een aanmerkelijkbelanghouder, die na zijn emigratie naar België een lening verstrekte aan een deelneming van zijn in Nederland gevestigde bv. Een vordering aan de eigen bv valt onder de terbeschikkingstellingsregeling van box 1. Opbrengsten vormen resultaat uit overige werkzaamheden. Enkele jaren later waardeerde de aanmerkelijkbelanghouder de vordering af. Deze afwaardering verwerkte hij als een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in zijn Nederlandse aangifte IB. De inspecteur weigerde de afwaardering in aanmerking te nemen. Op grond van het nationale recht kan een dergelijke afwaardering in beginsel ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing met België verhinderde dat het verlies in Nederland ten laste van het inkomen werd gebracht, omdat het heffingsrecht aan België toekomt.

Het in het belastingverdrag opgenomen voorbehoud van het heffingsrecht is beperkt tot vermogensmutaties die zijn opgetreden tot het moment van emigratie. Voor de lening was bij emigratie geen conserverende aanslag opgelegd om de eenvoudige reden dat deze pas na de emigratie is verstrekt. De waardemutaties van de lening konden dus alleen na de emigratie zijn ontstaan. Dat betekent dat het afwaarderingsverlies niet ten laste van het Nederlandse inkomen kon komen.

Wetsvoorstel bovenmatig lenen

Bij de indiening van het Belastingplan 2019 is een wetsvoorstel aangekondigd dat aanmerkelijkbelanghouders (meestal dga’s) moet ontmoedigen om te veel geld te lenen van hun bv. Momenteel worden bovenmatige leningen bestreden door ze aan te merken als een winstuitdeling. De bewijslast daarvoor rust op de Belastingdienst.

Het aangekondigde wetsvoorstel is nu ter consultatie gepubliceerd. Tot 1 april kan daarop worden gereageerd. De strekking van het wetsvoorstel is dat de dga inkomstenbelasting moet betalen voor zover de leningen bij de eigen bv uitstijgen boven € 500.000. Het bovenmatige deel van de lening wordt aangemerkt als “fictief regulier voordeel uit aanmerkelijk belang” en als zodanig belast in box 2. Een eenmaal belast bovenmatig deel van de lening telt in volgende jaren niet meer mee en verhoogt de drempel van € 500.000. Volgens de memorie van toelichting heeft de kwalificatie alleen fiscale gevolgen en verandert de schuld van de dga niet door de belastingheffing. Dat betekent dat de dga rente verschuldigd blijft aan de bv, hetgeen de vraag oproept of het dan niet beter is om (een deel van) de schuld door dividenduitkering af te lossen. Eigenwoningschulden zijn van de belastingheffing uitgezonderd.

Het wetsvoorstel heeft overigens niet alleen betrekking op schulden van de dga en zijn partner aan de bv, maar ook op schulden van verbonden personen die zelf geen aanmerkelijk belang in de bv hebben. Verbonden personen zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de dga of zijn partner. Het bovenmatige deel van de schulden van een verbonden persoon wordt als fictief regulier voordeel in aanmerking genomen bij de dga.

Na de internetconsultatie zal het wetsvoorstel ter advies worden voorgelegd aan de Raad van State. Het is de bedoeling om het wetsvoorstel nog deze zomer in te dienen bij de Tweede Kamer. De geplande invoeringsdatum is 1 januari 2022.

Twee appartementen samen één eigen woning?

Een eigen woning is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de belastingplichtige, of personen die tot zijn huishouden behoren, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Een belastingplichtige kan slechts één eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 hebben. Er kan tijdelijk sprake zijn van twee eigen woningen, wanneer de “oude” eigen woning leeg staat in afwachting van verkoop of wanneer een woning is aangekocht en leeg staat of in aanbouw is in afwachting van bewoning op een later moment.

De vraag in een procedure was of twee naast elkaar gelegen appartementen tezamen één eigen woning konden vormen. Beide appartementen waren eigendom van dezelfde belastingplichtige en door de belastingplichtige en diens gezin gebruikt. De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van een eigen woning omdat de appartementen bouwtechnisch zelfstandige woningen waren, die elk over een eigen voordeur en eigen voorzieningen zoals een keuken, een badkamer en een toilet beschikten. Een doorgang tussen de appartementen was er niet. De hal waar de voordeuren van de appartementen op uitkwamen was via de lift en het trappenhuis toegankelijk voor derden. Dat betekende dat de hal onderdeel was van de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex.

De rechtbank was verder van oordeel dat dat de bestaande en bewoonde appartementen door het voornemen om een doorgang tussen beide appartementen te maken niet als een woning in aanbouw konden worden aangemerkt. In hoger beroep onderschreef het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank.

Geen versoepeling aflossingsverplichting

De rente die wordt betaald voor de financiering van een eigen woning is aftrekbaar op voorwaarde dat de schuld in maximaal 30 jaar wordt afgelost. De aflossingsverplichting is op 1 januari 2013 ingevoerd voor nieuwe leningen. De Tweede Kamer heeft het kabinet in een motie gevraagd om de mogelijkheden en gevolgen te onderzoeken van het versoepelen van de aflossingsverplichting. De achtergrond voor de invoering van de aflossingsverplichting is het verbeteren van de woningmarkt, het verlagen van de financiële risico’s voor huishoudens en van de nationale hypotheekschuld.

De staatssecretaris van Financiën is niet van plan om op dit moment met een versoepeling van de bestaande aflossingsverplichting te komen. De fiscale eigenwoningregeling zal in 2019 worden geëvalueerd. De aflossingsverplichting is onderdeel van die regeling en wordt dan in de evaluatie betrokken. Onder de bestaande wet- en regelgeving is het mogelijk om niet volledig af te lossen. Dat heeft wel tot gevolg dat slechts een deel van de betaalde hypotheekrente aftrekbaar is. Desondanks is het mogelijk om een hypotheekvorm te kiezen waarmee huishoudens op korte termijn lagere maandlasten kunnen realiseren.

Gevolgen versoepeling aflossingsverplichting
In de motie is gevraagd om onderzoek naar verlaging van de aflossingsverplichting tot 70% van de schuld. Dat zou kunnen door 70% van de eigenwoningschuld annuïtair in 30 jaar af te lossen en 30% aflossingsvrij met behoud van renteaftrek. In deze vorm zijn de netto maandlasten over de gehele looptijd van de hypotheek lager. Daarna zijn de maandlasten hoger omdat er nog een hypotheekschuld overblijft. Voor de staat zou deze vorm van versoepeling leiden tot verminderde belastinginkomsten.
Een alternatief is verplicht aflossen van de gehele eigenwoningschuld tot het moment waarop de resterende schuld 30% van de oorspronkelijke schuld bedraagt. Na het vervallen van de aflossingsverplichting blijft de renteaftrek bestaan. Deze vorm leidt niet tot lagere maandlasten in het begin van de aflossingsperiode. Het verlies aan belastinginkomsten voor de staat is kleiner dan bij de eerste vorm.

Om een versoepeling van de aflossingseis te kunnen financieren zou de renteaftrek met 12% beperkt moeten worden. Een versoepeling van de aflossingseis vergroot de subsidiëring van de koopmarkt en leidt tot hogere huizenprijzen. Ook leidt een versoepeling van de aflossingseis tot hogere hypotheekschulden bij huishoudens. Afhankelijk van de gekozen vorm leidt een versoepeling van de aflossingseis naar verwachting tot een ingewikkeldere regeling. De eigenwoningregeling wordt nu al als zeer complex ervaren.

Geen giftenaftrek zonder schriftelijk bewijs

Giften aan het algemeen nut beogende instellingen zijn aftrekbaar voor de inkomstenbelasting als zij een inkomensafhankelijke drempel overschrijden. Giften moeten met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd.

Hof Amsterdam oordeelde in een procedure dat de belanghebbende ondanks het overleggen van kwitanties, donatieverklaring en bankafschriften niet het bewijs had geleverd dat hij voor een bedrag van € 4.000 giften aan een instelling had gedaan. Bij een strafrechtelijk onderzoek dat was ingesteld bij de instelling was vastgesteld dat op grote schaal valse of onjuiste kwitanties en donatieverklaringen waren afgegeven door de financieel coördinator en bestuurders van de instelling. In die gevallen werd het werkelijk ontvangen bedrag in de administratie van de instelling verwerkt. De naam van de belanghebbende kwam niet voor op lijsten met schenkingen uit de administratie van de instelling. Onder deze omstandigheden vond het hof de kwitanties onvoldoende bewijs voor aftrek van giften. Ander bewijs dan de kwitanties en de donatieverklaring verstrekte de belanghebbende niet. Rekeningafschriften van de bank waarop contante opnamen vermeld waren, vormden geen bewijs omdat daaruit niet is af te leiden waaraan het opgenomen geld is besteed.