Gevolgen einde dienstverband voor leasecontract

Werkgevers, die aan werknemers een auto ter beschikking stellen, hanteren vaak gebruikersovereenkomsten waarin de rechten en verplichtingen worden vastgelegd van de werknemer. Het is niet ongebruikelijk om in een dergelijke overeenkomst een regeling op te nemen voor het geval de werknemer uit dienst gaat terwijl het leasecontract van de auto nog loopt. Met name wanneer de werknemer invloed heeft op de keuze van de auto of wanneer op verzoek van de werknemer een duurdere auto wordt gekozen zal de werkgever het risico van voortijdig vertrek willen afdekken. Zo’n regeling kan inhouden dat de nieuwe werkgever het contract overneemt of dat de werknemer een vergoeding betaalt wegens voortijdige beëindiging van het leasecontract. Niet in alle gevallen sorteert die regeling het door de werkgever gewenste effect.

Zo kende de bedrijfsautoregeling van een werkgever bij het einde van het dienstverband op initiatief van de werknemer tijdens de looptijd van een leasecontract drie mogelijkheden. De werknemer kon de auto meenemen naar zijn nieuwe werkgever of de kosten van voortijdige beëindiging van de overeenkomst betalen. De derde mogelijkheid was dat de werkgever de auto aan een andere werknemer ter beschikking stelde. Bij de keuze voor deze laatste mogelijkheid verwacht men niet direct een betaling door de vertrekkende werknemer. Toch vorderde de werkgever betaling van een bedrag van een vertrokken werknemer ter compensatie van de te lijden schade. De schade, waarvoor de werkgever vergoeding claimde, lag in de lagere eigen bijdrage die de andere werknemer voor de leaseauto aan de werkgever betaalde. De lagere eigen bijdrage was het gevolg van een, in overleg met de ondernemingsraad van de werkgever, gewijzigde bedrijfsautoregeling. De vordering van de werkgever betrof het verschil tussen de met de vertrokken werknemer afgesproken eigen bijdrage en die van de andere werknemer over de resterende looptijd van het leasecontract.

De kantonrechter heeft de vordering van de werkgever afgewezen. Volgens de kantonrechter mocht de werknemer ervan uitgaan dat bij het doorschuiven van de auto naar een andere gebruiker de verplichting om een afkoopsom te betalen zou vervallen. De werknemer was niet op de hoogte van de nieuwe systematiek van bepaling van de eigen bijdrage. De bedrijfsautoregeling voorzag er niet in dat een verschil in eigen bijdrage voor rekening van een vertrekkende werknemer zou komen. De werkgever heeft zelf gekozen voor een afwijkende regeling. De gevolgen van deze keuze zijn voor rekening en risico van de werkgever, aldus de kantonrechter.

Uitzondering partnerschap ex-pleegkind

Voor de Wet IB 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kan een kind jonger dan 27 jaar niet de partner zijn van zijn ouder. Een pleegkind geldt als een kind, op voorwaarde dat het wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind. Dat is niet het geval wanneer voor een kind een pleegvergoeding wordt ontvangen.

Een kind waarvoor een pleegvergoeding is ontvangen valt niet onder de definitie van een pleegkind voor de Wet IB 2001 en de Awir. Dat betekent dat het kind, zodra het meerderjarig is, in bepaalde situaties kan kwalificeren als partner van de pleegouder. Dit kan zich ook voordoen als een verzorgende ouder in enig jaar kinderbijslag heeft ontvangen voor een niet-eigen kind, dat niet (meer) kwalificeert als pleegkind. Dit kind wordt wel onderhouden als een eigen kind, maar er is geen sprake van bloed- of aanverwantschap.

In het Belastingplan 2018 is voorgesteld om voor de toepassing van het partnerbegrip niet-eigen kinderen, voor wie in enig jaar een pleegvergoeding of kinderbijslag is ontvangen, op verzoek hetzelfde te behandelen als een eigen kind tot 27 jaar. Vooruitlopend op de wetswijziging met ingang van 1 januari 2018 heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat op verzoek geen sprake is van fiscaal partnerschap en toeslagpartnerschap voor het belasting- en berekeningsjaar 2017 tussen ouder en voormalige (pleeg)kinderen voor wie in het verleden een pleegvergoeding of kinderbijslag is ontvangen.

Verrekening ingehouden loonheffing

Loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon. De ingehouden loonheffing wordt als voorheffing verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Dat geldt ook als de werkgever de ingehouden loonheffing niet heeft afgedragen, tenzij sprake is van kwade trouw. Onder inhouding wordt verstaan het niet uitbetalen van een gedeelte van het overeengekomen brutobedrag van het loon, met als doel het niet uitbetaalde bedrag als loonheffing af te dragen. De feitelijke afdracht is geen voorwaarde om van inhouding te kunnen spreken.

Een bv, die sinds 2010 in liquiditeitsproblemen verkeerde, hield tot en met 2012 wel loonheffing in op het brutoloon van haar werknemers, maar droeg de ingehouden bedragen niet af aan de Belastingdienst. De bv deed wel maandelijks aangifte loonheffing. In de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 van de directeur van de bv werd de ingehouden loonheffing niet als voorheffing verrekend. Volgens de Belastingdienst was de directeur niet te goeder trouw nu de bv geen loonheffing had afgedragen. Daarom had de directeur geen recht op verrekening van loonheffing met de verschuldigde inkomstenbelasting.

Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat verrekening wel mogelijk was, omdat loonheffing was ingehouden. De bv had de bedoeling om de ingehouden loonheffing af te dragen zodra haar liquiditeitspositie dat zou toelaten. Het hof maakt duidelijk dat zelfs wanneer geen loonheffing is ingehouden deze toch mag worden verrekend met de inkomstenbelasting wanneer de werknemer te goeder trouw mocht aannemen dat loonheffing is ingehouden. Staat eenmaal vast dat loonheffing is ingehouden dan wordt aan de vraag of de werknemer te goeder trouw is niet meer toegekomen. De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof.